Het Draakje Driekus


        Hier ver vandaan, achter de Zwarte Bergen, in het land der duizend dwergen, woont in een grot van graniet en steen het draak­je Driekus, heel alleen. Het draakje Driekus is verdrietig; het voelt zich klein en min en nietig omdat hij niet, als andere dra­ken, tijdens het brullen vuur kan maken. Hij spuwt geen vuur en dat is voor een draak een wel zeer ernstige zaak.
          Alle draken uit de buurt, klein en groot, lachen gniffelend in hun poot als ze Driekus langs zien komen en bespotten hem vanuit de bomen. 
Ze roepen:”Jongens, kijk eens, daar gaat Driekus! Vraag eens of hij soms wat ziek is. Moet je kijken naar zijn snuit! Hij ziet er nogal uitgeblust uit!” Of een draak gaat voor hem staan, kijkt minachtend Driekus aan, draait op zijn gemak een sjekkie en vraagt dan met een zoetzuur bekkie: “Beste Driekus, mijn goed buurtje, heb je soms voor mij een vuurtje?”
Alle draken in het rond, rollen lachend op de grond, liggen daar te schuddebuiken of hangen gierend in de struiken en brullen: “Hollen Driekus, lopen man, loop ‘t vuur uit je sloffen als je kan!”
Arme Driekus schaamt zich rot en gaat stilletjes naar zijn grot. Dikke zilte krokodillentranen biggelen over zijn kaken (en dat is heel bijzonder hoor, want dat zie je niet vaak bij draken). Driekus denkt: “Ach ja, ‘t is waar, ja, alles wat ze zeggen daar. Een draak die geen vuur spuwt is uiteraard als draak mislukt en geen stuiver waard.” 
En kleine Driekus neemt een besluit: “Vannacht knijp ik er tussenuit. Ik ga de wijde wereld in; hier blijven heeft geen enkele zin.”
Zo zit hij stilletjes voor zijn grot te wachten tot het donker wordt. 
Langzaam gaan de schaduwen rekken en Driekus maakt aanstal­ten om te vertrekken. Maar daar strijkt in het kreupelhout een uil neer, groot en grijs en oud. De uil kijkt Driekus fronsend aan en spreekt: “U lijkt mij wat ontdaan. En ik heb altijd toch gehoord, dat draken woest zijn, onverstoord. Zo staat het in de encyclopedie, maar dat is niet wat ik hier zie. U kijkt bepaald niet florissant en lijkt mij een weinig opgebrand.” Dat is teveel voor de arme Driekus die snotterend tot de vogel zegt: “Ach, heer uil, ik ben een nul en draag de naam “draak” onterecht. ‘t Is waar, een draak is woest, spuwt vuur en vlam, maar weet dat uit mijn bek nog nooit een piep­klein vonkje kwam.” “Kom, kom,” zegt de uil, “’t zal zo erg niet wezen, wat jij mankeert is te genezen. Met wat oefening en een goed dieet, maak jij jouw bekkie gloeiend heet.” Is het werkelijk waar?” zegt Driekus, hoopvol naar de uil opziend, “O, dank heer Uil, waar heb ik het aan verdiend dat u hier kwam aanvliegen uit de bossen om mij van mijn handicap te verlossen.”
“Luister nu heel goed mijn waarde: Ga naar de berg van de Blauwe Aarde, want daar vind je aan de voet, vuurstenen, o, in overvloed. Die moet je eten, elke dag, maar wat je niet vergeten mag: oefen in ‘t vuur spuwen van vroeg tot laat, dag in, dag uit, tot het beter gaat. En als ik dan over een week hier kom, kan jij vuurspuwen, wat ik je brom!”
“O, dank heer Uil, ik ga meteen naar de berg van de Blauwe Aarde heen.”
          En Driekus vliegt weg, over bergen en dalen, om een portie vuurstenen op te halen. Hij eet zijn buikje kogelrond en spuwt voorzichtig op de grond. Nog niets, maar Driekus oefent voort, hij eet en spuwt maar, onverstoord en werkelijk hoor, na een klein uurtje, spuwt Driekus echt zijn eerste vuurtje. Dat doet ons kleine draakje goed; hij oefent voort met nieuwe moed. En in de dagen die dan volgen, heeft hij kilo’s vuurstenen verzwolgen. En hij oefent, oefent van vroeg tot laat en merkt dat het steeds beter gaat. En na een weekje vliegt hij vlug, blij en verheugd naar zijn grot terug. Daar wacht de uil, vol ongeduld, of Driekus’ wensdroom is vervuld.
“O, heer Uil”, zegt Driekus blij, “het is gegaan zoals u zei! Ik oefende en ten lange leste, kon ik vuurspuwen als de beste!” En Driekus spuwt blij en tevree voor de uil een pracht van een vlammenzee.
“Mooi, mooi”, zegt de uil, “gefeliciteerd! Wel Driekus, je hebt het toch geleerd. Maar een ding moet je wel goed snappen, het geheim kan ik je nu verklappen. Het waren niet de vuurstenen waardoor je spuwen ging, maar geloof in eigen kunnen en oefening! Als je gelooft dat je iets kunt, en steeds maar blijft proberen, dan is er werkelijk bijna niets wat je niet zou kunnen leren.”
“Duizend maal dank, heer Uil”, zegt Driekus, “en ik heb wel bekeken, als er ooit iets is wat ik niet kan, ik laat nooit de draak meer met mij steken!”

          Vanaf die dag maakt geen enkele draak meer Driekus tot middelpunt van vermaak. En als ze eens vervelend willen, schroeit hij met een vuurtong rap hun billen. Driekus leeft  blij en gelukkig en komt elk jaar van over de Zwarte Bergen met Oude Jaar, om dan des nachts, rond het middernachtelijk uur, de lucht te vullen met prachtig vuur.........




Geen opmerkingen:

Een reactie posten